Het werken met de makersdialoog vraagt om een ‘meta’

Het is de opmaat naar theorievorming, ook al zien de makers het misschien als het bespreken van werk.

De manier waarop wordt gewerkt met de makersdialogen vereist een bepaalde ‘meta’, aldus Jan IJzermans, grondlegger van het maakonderzoek in het lectoraat “Research in Creative Practices”. Het is de bedoeling dat de makers vanuit het eigen ervaren vertellen, en niet vanuit een afgeleide, bijvoorbeeld hoe ze dat op een feestje doen, zo van: ‘wat doe je voor werk? ‘En dan vertel je iets.

De vraag is dus: hoe kom je in die ervaringen, van binnenuit verteld? En dat is dan het betrouwbaarste wat er is. Niet per se wetenschappelijk gezien maar menselijk betrouwbaar, zoals Jan dat noemt. Dat is voor hem goud waard.

“Het zijn hun ervaringen. Het doet er niet toe wat ik daarvan vind. Ik wil juist dat ze hun ordening ‘bloot’ geven, en dat is lastig, want daar zit bijvoorbeeld schaamte. Die schaamte, die moet weg. In die interactie en vanuit je autoriteit moet je hen daarvan ontheffen, en dat lukt eigenlijk altijd omdat ik hen altijd zeer serieus neem. Ik vind het heel interessant als iemand, al is het gebrekkig, uitlegt hoe een praktijk in elkaar zit. Dat is voor mij heilig, dat is echt: dat  heeft een waarde in zichzelf, ik wil weten hoe die waarde wordt veroorzaakt. Daar zet deze methodiek op in.“

Jan vertelt hoe de makersdialoog verloopt, waarin twee makers hun manieren van werken bespreken en hoe dat nooit in volgtijdelijkheid gaat. Het gesprek gaat ‘hotseflotsend’, onder water, boven water: ieder detail is interessant. En dan stelt hij een volgtijdelijke vraag.

“Dan zegt iemand bijvoorbeeld: ‘dat vind ik heel belangrijk!’ En dan vraag ik: ‘maar wanneer constateerde je dat dan?’ Dan komt er een antwoord. En dan zeg ik: ‘maar dat kan alleen op basis van iets wat gebeurd is.’ En dan zeggen ze: ‘ja, dat is waar.’ Dus vraag ik: ‘wat is er dan gebeurd?’ We gebruiken eigenlijk steeds die twee vragen: wat is er gebeurd, en hoe gebeurde het. En zo pel je alles af, door die volgtijdelijkheid, die episodes, dat structureert het gesprek.”

Jan vertelt dat je als moderator niet zoveel in te brengen hebt tijdens de makersdialoog, maar later wel. Na afloop worden de gesprekken uitgewerkt en terug aan de maker voorgelegd. Dan volgt er een nagesprek. De tijd en ruimte voor zo’n nagesprek is in de loop van de tijd steeds verder ingeperkt, om meer efficiënt te werken en de makers eerder te (laten) gaan maken. Daar leek behoefte aan. Maar inmiddels leert de ervaring dat daarmee het kind met het badwater wordt weggegooid. Nu komen die sessies in een andere vorm weer terug en worden er werkplaatsen met de makers georganiseerd.

“Die hele nafase na de makersdialoog gaat eigenlijk over theorievorming, maar wel op basis van hún praktijk. De makersdialogen hebben die makers daar dan als het ware ontvankelijk voor gemaakt. Je kunt als onderzoeker dan ook echt andere dingen in gaan brengen, zoals: ‘goh ik zie 2 dingen…’ ‘goh, die schaamte daar of daar…’ Dat doet je dan vanuit de waarneming, en dat is waarneming aan hun representatie van hun werkelijk­heid. In feite is dat de opmaat naar theorievorming, ook al zullen de makers dat zelf zien als het bespreken van het werken.”

Wanneer Jan iets van buitenaf aanbiedt, checkt hij altijd meteen wat de makers ermee doen. Als ze het direct met hem eens zijn, steekt wantrouwen op. Is dan bijvoorbeeld zijn autoriteit te hoog? Wat niet betekent dat hij hun gelijke is of wil zijn, want zijn kracht is juist dat hij dat níet is. Hij brengt ook nooit zijn eigen ervaringen in. Die doen er niet toe, zegt hij. Bovendien beperken ze de benodigde ruimte in de arena waarin je alles kunt zeggen, onderzoeksmatige gezien. Daarop is hij ook getraind door zijn werk in Afrika.

Going native noemen ze dat in de antropologie, als je probeert om een van de hunnen te zijn, en dat werkt contraproductief.”

Wel brengt Jan soms andermans ervaringen in, anoniem of vertaald naar een eigen of soms verzonnen verhaal. En soms kan hij gaan sleuren, niet op intellectueel gebied, maar om te laten zien dat je nog verder kan gaan, dat er nog meer achter zit… om te kijken hoe de makers daarop reageren. En misschien gaan zij die ruimte dan ook wel in. Maar er zijn ook groepen waarbij hij al snel merkt: die zijn daar niet in geïnteresseerd, die zijn bijvoorbeeld veel lichamelijker. En dan doet hij dat niet.


Bron: In 2019 hield Arja Veerman een aantal ‘maakonderzoeksdialogen’ met de lectoren Bart van Rosmalen (Muzische professionalisering, HKU), Daan Andriessen (Methodologie praktijkonderzoek, HU), Jan IJzermans (Research in Creative Practices, HKU) en Nirav Christoph (Performatieve Maakprocessen, HKU). Onderwerp was: manieren van werken in maakonderzoek. De fragmenten van Jan IJzermans komen uit deze gesprekken.