Abstraheren en een publiek hebben
Gagi maakt abstracte muziek. Het is niet zo dat hij de (toekomstig) luisteraar helemaal vergeet tijdens het maakproces, maar het is ook niet belangrijk dat zijn publiek de muziek interpreteert zoals Gagi het bedoelde. Luisteraars van dit genre willen wel uitgedaagd worden maar Gagi wil ze wel ruimte geven om het te begrijpen.
“Ik werk met elektronische of elektro-akoestische bronnen die instrumenten in een andere context plaatsen of manipuleren, zodat ik tot een conceptuele en abstracte kern van muzikaal materiaal kan komen. Een voorbeeld is contrabasgeluiden, gemanipuleerd en al, weer door een contrabas-body spelen om zo het materiaal weer te verenigen. Bij Obliterate wilde ik meer evenwicht brengen tussen elektronica en de menselijke performers. Door deze gelijkwaardigheid ook in het compositieproces te integreren, vernietigde ik niet alleen een bepaald ‘subcultureel gedrag’ maar brak ik ook het materiaal open.
Voor Obliterate werkten we met een heel duidelijk uitgangspunt: ons startmateriaal gingen we helemaal kapotmaken. Het puin dat we overhielden, gebruikten we als bouwstenen voor het uiteindelijke werk. Wij wisten toen natuurlijk ook wel dat het publiek daar niks van mee zou krijgen, die horen het stuk gewoon zoals ze het gepresenteerd krijgen. Voor mij betekent dat niet dat die techniek of het proces geen zin heeft! Mijn werk is vaak abstract, en dat heeft invloed op hoe je je kunt verhouden tot het publiek. Er zijn misschien wel makers die abstract werken en dan ook meteen helemaal geen rekening meer houden met het publiek. Zelf zit ik niet zo in elkaar.
Terwijl ik werkte aan Obliterate, was ik me ervan bewust wat voor publiek dit zou aantrekken. En dat is een publiek dat wel wat kan hebben, dat het abstracte opzoekt en aandurft. We konden dus best wel extreem gaan met schurende en abstracte klanken. Maar we wilden ons publiek dan ook wel belonen, of in elk geval de ruimte geven om te genieten. We bedachten daar een methode voor. We hebben de muziek zó opgebouwd, dat we eerst iets aanboden van herkenbaarheid. Een stukje expositie eigenlijk, houvast. Waarin mensen meteen voelen dat er iets onder zit, zich afvragen wat het is. Dit gaf ons publiek de mogelijkheid om te ‘koppelen’ aan de muzikale wereld die wij maakten, die te leren kennen. Het was maar een seconde of tien, maar dat was genoeg. Als je begrijpt hoe de basiswereld in elkaar zit, dan begrijp je ook wat het betekent wanneer we daarvan afwijken.
Een andere methode is het vacuüm. Als ik voor mezelf vind dat er op een bepaald moment een belangrijke boodschap in het stuk zat, dan laat ik meteen daarop een paar seconden leegte volgen. Het publiek krijgt dan een seintje: hier is iets gebeurd! Én heeft meteen even tijd om te laten bezinken, of associëren, wat dat dan zou kunnen betekenen. Of ze het stuk begrijpen zoals ik het bedoelde, heb ik overigens helemaal losgelaten. Maar over het algemeen is de inhoud uit mijn handen als mijn muziek geluisterd wordt. Volgens mij had ons publiek voor Obliterate wel genoeg aan die tien seconden muzikale uitleg. Maar niet elke luisteraar is hetzelfde. Sommige mensen luisteren heel actief en geïnteresseerd, en die hebben dan ook niet méér herkenbaarheid nodig dan zo’n intro van tien seconden. Veel mensen luisteren passiever, die hebben ook die uitdaging niet nodig. Het verschilt ook per moment. Willen we wel echt elke keer iets nieuws horen, gemiddeld genomen? Waarschijnlijk niet.”