Structuur aanbrengen in materiaal

Ook al snijd je telkens weer de perfecte patat, het blijft wel patat: dezelfde vorm.

Waar Jan IJzermans, grondlegger van het Maakonderzoek binnen het lectoraat “Research in Creative Practices” de structuur vanuit de data laat ontstaan en hierbij zijn eigen projectie op de data tracht te vermijden, is Daan van Driessen, lector bij de Hogeschool Utrecht en deelnemer aan de Muzische werkplaatsen er zich van bewust dat hij al vlug in het proces ordening en structuur aanbrengt. Daan ervaart hierbij een spanningsveld tussen de kracht en de beperking ervan.

In ieder gesprek, hoe chaotisch ook, vindt Daan bijvoorbeeld een structuur. Structuur aanbrengen in een gesprek kan waardevol zijn. Als een gesprek dreigt te ontsporen gaat hij ordenen, maar soms wacht hij dan juist wel even wat langer voordat hij iets teruggeeft:

“Zelf begin ik al heel vroeg in een dataverzameling met ordenen, daarom zit ik ook mee te schrijven. ‘Oh, ik hoor hier een vierdeling’, en dan geef ik dat ter plekke terug. Of ik check of ik vat het samen. Ik kan overal een nieuw inzicht opdoen.”

Daan geeft aan dat hij het aanbrengen van structuur nodig heeft, in deze wereld, en dat notities maken voor hem een manier is om dat te doen. Hij kan anders niet meedoen; dan raakt hij kwijt waar het over ging en dan haakt hij soms ook af. Daan ervaart op die manier de waarde van het structureren, tegelijk ziet het ook als beperkend. Hij omschrijft zichzelf als een ‘patatsnijder’. De patatsnijder, die welke aardappelen er ook zijn, altijd dezelfde patat snijdt. Ook al snijd je dan telkens weer perfecte patat, het blijft wel patat: dezelfde vorm. Daan is er zich van bewust dat hij het is die de ordening aanbrengt, en misschien, omdat de manier van ordenen deel uitmaakt van hemzelf, zelfs wel te vaak een zelfde soort ordening aanbrengt. De patatsnijder van Daan lijkt sterk op de tombola die Jan in de blog het creëren van ruimte voor ontvankelijkheid beschrijft, en juist probeert te vermijden in zijn werk:

“Van de ene kant zit je zelf altijd overal in. Dus de kans dat je dan iets vindt dat je al had, is groot. Dat zit in de antropologie heel sterk, want je bent de mens die je bent. Maar de wereld bevat meer dan ik kan bevroeden. Ik kan niet met mijn vermogens die wereld aan­gaan, die wereld moet zelf iets doen. Dus een van de dingen is: die data moeten iets kunnen zeggen; ik moet ze wel een stem bezorgen, maar met respect voor die data. Want als ik al weet wat er is, een verband tussen a en b, dan komt dat er ook uit. Dus als ik informatie gebruik van mijzelf, dan voelt dat als tegenwerking van het proces. Daarom werk ik ook graag met een proces waarin ik niet na kan denken, dat heb ik op een gegeven moment af­gelegd. En dat is best lastig in een wereld waarin dat denken zo hoog wordt gewaardeerd, maar ik zag dat het een soort trucje was: het nadenken is een soort herhalen van dat denk­proces; en dan krijg je iets wat er al was. Dat intellectueel draaien: dat vind ik oninteres­sant. Want ik stop dat dan in zo’n tombola, maar dan draait de boel gewoon steeds rond en blijven het toch steeds die 35 balletjes.”

De vraag van Jan is dan ook: hoe zorg je ervoor dat het materiaal zijn eigen ordeningsprincipe, dat inherent vervat zit in het materiaal, laat zien? In het maakonderzoek werkte Jan op een gegeven moment met een hoeveelheid data die bestond uit 88 onderwerpen. Hij had deze onderwerpen op fiches afgedrukt. Door ze af te drukken en ze fysiek hanteerbaar te maken – op te pakken en neer te leggen – kon er een visueel overzicht ontstaan. Door deze manier van ‘associatief mappen‘ wilde Jan graag dat de dimensies achter het geheel van fiches zichzelf zo konden laten zien:

“Het neerleggen van die fiches moet eigenlijk zo gedachteloos mogelijk gebeuren. Je probeert je denkvermogen uit te schakelen, met muziek, met afleiding. Dat moet je ondervinden.”

Om de ruimte te geven aan de data om iets te vertellen, leidde Jan zijn eigen denken af. Het ontstaan van een structuur legde hij dus niet vooraf op aan de data. Jan zegt hierover:

“Het is bij mij altijd een veld wat ik zoek. In een veld kan het materiaal het werk zelf doen. Dat kan alleen in een krachtenveld waarin de dingen dan zelf iets zeggen: ik hoor bij die, ik hoor bij die, die proximiteit. Dat veld geeft je ruimte. Dat kan bijvoorbeeld niet met een voorgenomen vorm zoals een boomstructuur.”

Ondanks het wars zijn van een op voorhand opgelegde structuur waarin de data geforceerd gepositioneerd worden, heeft Jan wel vaak een beeld van hoeveel categorieën er idealiter uit mogen komen. Dit heeft vooral te maken met de menselijke capaciteiten om overzicht te bewaren. Tussen de zes en de vijftien hoofdonderwerpen vindt Jan behapbaar: onder de zes geeft te weinig differentiatie en boven de 12 à 15 wordt het onoverzichtelijk.

Uiteindelijk zijn in het maakonderzoek tien hoofdonderwerpen naar boven gekomen, met een bepaalde samenhang daartussen. Op het moment dat het inzicht in die samenhang ontstaat, is het voor Jan: klang! Hij checkt dan vliegensvlug zijn bevindingen, en gaat dan, met deze bevindingen in gedachten, langs al het materiaal. Dan ziet hij: “Oh… hier was het mijn invloed, dat zoeken zat eerst daar in die hoek, dat heb ik eruit gefilterd”

Jan stopt echter niet bij zijn eigen check. De structuur die hij gevonden heeft, wordt ook zorgvuldig voorgelegd aan de makers. Zij zijn immers diegenen die de data gegeneerd hebben. Ook bij hen probeert hij het denken uit te schakelen door een specifieke werkvorm te gebruiken, de tijdsdruk op te voeren, en muziek te laten horen.

Daan heeft een andere manier ontdekt om zijn neiging om een vaste structuur aan data – in wat voor vorm dan ook – op te leggen, te doorbreken. In een van de Muzische werkplaatsen werd bijvoorbeeld eens gevraagd om een doel in een metafoor uit te drukken en vervolgens uiteen te rafelen. Op die manier trokken de deelnemers iets uit een heel ander domein, in het eigen domein. Hierover zegt hij: 

“Metaforen hebben een structuur in zich en ze kenmerken zich door allerlei eigenschappen. Het mooie is dat een metafoor zoveel ruimte geeft om deze kenmerken dan wel of niet te gebruiken. Een metafoor is een soort bemiddelingsinstrument, daar vinden we elkaar dan op, denk ik.”

Daan ervaart dat het werken met metaforen hem een nieuw perspectief geeft. Hij meent dat hierbij de andere vorm van belang is.

“Dat doet vorm in zijn algemeenheid wel. Als ik heb besloten dat iets een kinderverhaaltje wordt, dan ga ik andere dingen doen, anders schrijven, er komen andere betekenissen, en dan krijg je nieuwe inzichten cadeau…”


Bron: In 2019 hield Arja Veerman een aantal ‘maakonderzoeksdialogen’ met de lectoren Bart van Rosmalen (Muzische professionalisering, HKU), Daan Andriessen (Methodologie praktijkonderzoek, HU), Jan IJzermans (Research in Creative Practices, HKU) en Nirav Christoph (Performatieve Maakprocessen, HKU). Onderwerp was: manieren van werken in maakonderzoek. De fragmenten in bovenstaande tekst, die is verwerkt door Els Cornelis, komen uit deze gesprekken.